Ik groeide op onder de walm van legbatterijen en varkensstallen. Waar de boeren de gemeenteraad domineerden, waar de schoolmeester-annex-bankier ouders via hun kinderen onder druk zette en waar de pastoor een demonstratie op touw zette om te voorkomen dat er een crèche in ons huis werd ingericht. Boeren herkende je aan hun dikke mercedessen en hun grote valse waakhonden aan veel te korte kettingen. Ze hadden ook geweren.
Eerst waren er nog korenvelden en kleine akkertjes tussen de weilanden, maar tegen de tijd dat ik naar de middelbare school fietste waren er enkel nog mais en bieten. En altijd waren de boeren de baas.
Daar begreep ik als kind niks van, want die boeren hadden werkelijk niets wat hen superieur maakte. ’s Zondags na de kerk zaten ze in het dorpscafé te roken en drinken. Met carnaval bemanden ze de prinsenwagen. Af en toe viel er een boerenzoon van een trekker en die verloor dan z’n been. Boeren waren spreekwoordelijk reactionair en door geen jongere serieus genomen.
Ik begrijp het nog steeds niet, al zijn de traktoren groter en de acties extremer. Zijn wij nou werkelijk collectief zó bangelijk dat we elke asbestfik interpreteren als een teken dat ‘de mensen niet gehoord zijn’ en dat we al mea culpa roepend schielijk het beleid voor het welzijn van heel Nederland maar weer intrekken?
Ook als het niet zozeer om intimidatie maar om identiteit en nostalgie gaat vind ik het onbegrijpelijk. Zo cool zijn industriële veeboeren toch niet? Ze nemen ons alle recreatieruimte en natuur af, ze worden over onze ruggen rijk, ze geven ons stank, Q-koorts en Parkinson. Ze vergiftigen onze groenten en ze vervoeren dieren in benauwde veewagens naar Italië.
Waarom laten politici zo hun oren hangen naar terreurboeren? Waarom slepen politieagenten hen niet aan hun haren van de snelweg af?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten