vrijdag 16 december 2016

David Miller, Strangers in our midst



Ik heb me altijd afgevraagd waarom mijn toevallige geboorteplaats (een paar honderd meter van de grens met België en op loopafstand van Duitsland) mij rechten geeft die ik niet gehad zou hebben als ik ergens anders was geboren. Ik ben opgevoed met het beeld dat mensen gelijkwaardig zijn en dat huidskleur, overtuigingen of geloof, hoe ze zich kleden en of ze nou wel of geen bier drinken tijdens de carnaval, niets uitmaken voor hun mens-zijn. Wij moesten altijd de geestelijk gehandicapten uit het internaat vriendelijk bejegenen, mochten niet om vreemd uitgedoste stedelingen gniffelen en ons werd geleerd dat ‘anders’ zijn eerder een pré was dan een reden tot minachting. In de hippe jaren ´70 waarin ik opgroeide was afwijken de norm. Je moest exotisch, non-conformistisch, radicaal en opvallend zijn. Daarnaast werd ons met de paplepel ingegoten dat het puur onrecht is dat mensen in andere landen het slechter hebben dan wij.

Ik heb me dan ook altijd afgevraagd wat nationaliteit er nou eigenlijk toe doet als ieder mens een even belangrijk deeltje uitmaakt van de hele mensheid. Ook cultureel/persoonlijk vind ik het nog steeds fascinerend: zijn wij bot, zuinig en praktisch gekleed omdat we Nederlanders zijn of is het gewoon een karaktertrekje? Zouden mensen nou echt corrupter worden naarmate de zon meer schijnt? Hoe bepalend zijn een gemeenschappelijke geschiedenis, een gedeelde politieke ervaring, een taal voor wat je denkt en voelt?

Naast mijn persoonlijke fascinatie meen ik ook dat buitenlanders hèt thema zijn voor burgerschap. Door je te verhouden tot vreemdelingen moet je met de billen bloot over zowel je cultuur, je moraal en je staatsinrichting. Buitenlanders die toegang tot Nederland willen dwingen ons om na te denken over wat Nederland is en hoe en met wie we hier willen en kunnen samenleven. Ik wil liever niet met orthodox gereformeerden te maken hebben, en ook niet met fundamentalistische moslims. Waarom moet ik met die zwartekousenlieden in debat, terwijl we die met die sokken onder te korte jurken gewoon achter een hek kunnen tegenhouden?

De politiek-theoretische beschouwing van Miller over immigratie en sociale rechtvaardigheid levert een geweldig referentiekader om over dat soort vragen na te denken, dus om werkelijk burger te zijn.
In goed leesbaar engels behandelt hij de vraag of er eigenlijk wel grenzen zouden mogen bestaan, en of staten mogen selecteren wie ze op welke voorwaarden tot hun land toelaten. Dat ‘ mogen’ wordt dan bepaald door mensenrechten, door de sociaal-politieke en economische belangen van zowel de inwoners van een land waar immigranten naar toe willen, als de belangen van die immigranten en ook die van de achterblijvers.

Om met het ‘makkelijke’ deel te beginnen: immigratie is geen mensenrecht, emigratie wel. Met andere woorden geen mens mag gevangen worden gehouden in een bepaald land, maar er bestaat niet zoiets als een mensenrecht om precies dáár te gaan wonen waar jij dat toevallig wil.

Er is een absolute morele (en politieke en juridische) plicht om vluchtelingen asiel te verlenen. Iedereen wiens leven in gevaar is als hij of zij blijft waar ie is, of het nou door oorlog of aardbevingen of doodsbedreigingen door de mafia komt, moet beschermd worden. Hoe die bescherming vorm krijgt en door wie, dat is dan weer minder eenvoudig. Miller zou wensen dat landen naar draagkracht zorgen voor vluchtelingen en dat ze dus een beetje eerlijke verdeelsleutels afspreken. Draagkracht is niet alleen een economisch of financieel begrip maar ook een kwestie van sociaal-culturele veerkracht en van milieu en ruimte. Waar Miller wel weer snel mee klaar is, is de norm dat geen enkele liberale rechtsstaat zich kan permitteren om structureel tweederangsburgers in haar samenleving te hebben. Gelijkheid is zo ongeveer de basis onder democratie en welzijn, dus als er buitenlanders in een samenleving worden opgenomen moeten ze ook als volwaardige ingezetenen worden behandeld.

Wat ik nog het lastigst te reproduceren vind is waarom het hanteren van grenzen ook alweer legitiem is. Op een abstract niveau snap ik het goed: een samenleving is geworden wat het is dankzij de inspanningen en wederwaardigheden van een categorie mensen op een bepaald grondgebied en daarmee zijn (staats)rechten opgebouwd. Maar toch blijf ik het lastig vinden: ook al zijn grenzen door een geschiedenis van honderden jaren tot stand gekomen, het blijven arbitraire, administratieve claims.

Het boeiendste deel van het boek is voor mij eigenlijk de pragmatische benadering van belangen. Volgens Miller mogen staten best onderscheid maken bij het toelaten van immigranten die hun economie zullen versterken, al moeten ze daarbij ook rekening houden met de economische belangen van de landen waar migranten vandaan komen. Als wij alle ict-ers uit India krijgen, houdt India niemand meer over voor de eigen ontwikkeling. Maar die migranten sturen dan wel weer hun spaargeld naar huis en dat kan hun land ook helpen.
Nog ingewikkelder is de sociaal-culturele afweging, maar Miller laat wel zien dat ook op dat vlak een belangenafweging en misschien wel selectie gemaakt moet worden. Voor sociale rechtvaardigheid – solidariteit, tolerantie – zijn maatschappelijk vertrouwen en sociale cohesie essentieel. Dat zijn sociaal-psychologische grootheden die te maken hebben met taal, cultuur, geschiedenis, waarden, kennis, tradities. Kortom, met etniciteit. Hoe vreemder een vreemdeling is, en hoe rigider een volksidentiteit, hoe moeilijker de inburgering en integratie zal zijn.

“a shared national identity is a resource that can allow a society to solve collective action problems, pursue policies of social justice, and function more effectively as a democracy. It matters that the identity should be inclusive because part of its raison d’être is to establish trust between groups who might otherwise be disposed to treat each other with hostility or disdain. My argument here rests on the simple psychological claim that we are disposed to sympathize with, help, trust, and take responsibility for those with whom we feel we have something in common, and a sense of identity creates this feeling of likeness even with people with whom we are not in direct contact.”

Mijn persoonlijke conclusies over immigratie zijn door dit boek niet veranderd. Ik geloof nog steeds dat het in ieders belang is dat we ons geluk en onze identiteit niet laten bepalen door angst voor verandering, maar dat we juist trots zijn op een identiteit die gebaseerd is op tolerantie en gelijkheid. Ons egalitarisme en ons absorptievermogen hebben ons de afgelopen eeuwen geen windeieren gelegd, we zijn één van de rijkste, beschaafdste en gelukkigste naties ter wereld. Maar dankzij Millers uiteenzetting kan ik nu wel beter meedenken met mijn landgenoten die tegen immigranten, tegen buitenlanders en tegen islam zijn. En dat is volgens mij het allerbelangrijkste element van burgerschap: je eigen overtuigingen onderbouwen en de overtuigingen van anderen begrijpen.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten