Ik heb me altijd afgevraagd waarom mijn toevallige geboorteplaats (een
paar honderd meter van de grens met België en op loopafstand van Duitsland) mij
rechten geeft die ik niet gehad zou hebben als ik ergens anders was geboren. Ik
ben opgevoed met het beeld dat mensen gelijkwaardig zijn en dat huidskleur,
overtuigingen of geloof, hoe ze zich kleden en of ze nou wel of geen bier
drinken tijdens de carnaval, niets uitmaken voor hun mens-zijn. Wij moesten
altijd de geestelijk gehandicapten uit het internaat vriendelijk bejegenen,
mochten niet om vreemd uitgedoste stedelingen gniffelen en ons werd geleerd dat
‘anders’ zijn eerder een pré was dan een reden tot minachting. In de hippe
jaren ´70 waarin ik opgroeide was afwijken de norm. Je moest exotisch, non-conformistisch,
radicaal en opvallend zijn. Daarnaast werd ons met de paplepel ingegoten dat
het puur onrecht is dat mensen in andere landen het slechter hebben dan wij.
Ik heb me dan ook altijd afgevraagd wat nationaliteit er nou eigenlijk
toe doet als ieder mens een even belangrijk deeltje uitmaakt van de hele
mensheid. Ook cultureel/persoonlijk vind ik het nog steeds fascinerend: zijn
wij bot, zuinig en praktisch gekleed omdat we Nederlanders zijn of is het
gewoon een karaktertrekje? Zouden mensen nou echt corrupter worden naarmate de
zon meer schijnt? Hoe bepalend zijn een gemeenschappelijke geschiedenis, een
gedeelde politieke ervaring, een taal voor wat je denkt en voelt?
Naast mijn persoonlijke fascinatie meen ik ook dat buitenlanders hèt
thema zijn voor burgerschap. Door je te verhouden tot vreemdelingen moet je met
de billen bloot over zowel je cultuur, je moraal en je staatsinrichting.
Buitenlanders die toegang tot Nederland willen dwingen ons om na te denken over
wat Nederland is en hoe en met wie we hier willen en kunnen samenleven. Ik wil
liever niet met orthodox gereformeerden te maken hebben, en ook niet met
fundamentalistische moslims. Waarom moet ik met die zwartekousenlieden in
debat, terwijl we die met die sokken onder te korte jurken gewoon achter een
hek kunnen tegenhouden?
In goed leesbaar engels behandelt hij de vraag of er eigenlijk wel
grenzen zouden mogen bestaan, en of staten mogen selecteren wie ze op welke
voorwaarden tot hun land toelaten. Dat ‘ mogen’ wordt dan bepaald door
mensenrechten, door de sociaal-politieke en economische belangen van zowel de
inwoners van een land waar immigranten naar toe willen, als de belangen van die
immigranten en ook die van de achterblijvers.
Om met het ‘makkelijke’ deel te beginnen: immigratie is geen
mensenrecht, emigratie wel. Met andere woorden geen mens mag gevangen worden
gehouden in een bepaald land, maar er bestaat niet zoiets als een mensenrecht
om precies dáár te gaan wonen waar jij dat toevallig wil.
Er is een absolute morele (en politieke en juridische) plicht om
vluchtelingen asiel te verlenen. Iedereen wiens leven in gevaar is als hij of
zij blijft waar ie is, of het nou door oorlog of aardbevingen of
doodsbedreigingen door de mafia komt, moet beschermd worden. Hoe die
bescherming vorm krijgt en door wie, dat is dan weer minder eenvoudig. Miller zou
wensen dat landen naar draagkracht zorgen voor vluchtelingen en dat ze dus een
beetje eerlijke verdeelsleutels afspreken. Draagkracht is niet alleen een
economisch of financieel begrip maar ook een kwestie van sociaal-culturele
veerkracht en van milieu en ruimte. Waar Miller wel weer snel mee klaar is, is
de norm dat geen enkele liberale rechtsstaat zich kan permitteren om
structureel tweederangsburgers in haar samenleving te hebben. Gelijkheid is zo
ongeveer de basis onder democratie en welzijn, dus als er buitenlanders in een
samenleving worden opgenomen moeten ze ook als volwaardige ingezetenen worden
behandeld.
Wat ik nog het lastigst te reproduceren vind is waarom het hanteren
van grenzen ook alweer legitiem is. Op een abstract niveau snap ik het goed:
een samenleving is geworden wat het is dankzij de inspanningen en
wederwaardigheden van een categorie mensen op een bepaald grondgebied en
daarmee zijn (staats)rechten opgebouwd. Maar toch blijf ik het lastig vinden:
ook al zijn grenzen door een geschiedenis van honderden jaren tot stand
gekomen, het blijven arbitraire, administratieve claims.
Het boeiendste deel van het boek is voor mij eigenlijk de pragmatische
benadering van belangen. Volgens Miller mogen staten best onderscheid maken bij
het toelaten van immigranten die hun economie zullen versterken, al moeten ze
daarbij ook rekening houden met de economische belangen van de landen waar
migranten vandaan komen. Als wij alle ict-ers uit India krijgen, houdt India
niemand meer over voor de eigen ontwikkeling. Maar die migranten sturen dan wel
weer hun spaargeld naar huis en dat kan hun land ook helpen.
Nog ingewikkelder is de sociaal-culturele afweging, maar Miller laat
wel zien dat ook op dat vlak een belangenafweging en misschien wel selectie
gemaakt moet worden. Voor sociale rechtvaardigheid – solidariteit, tolerantie –
zijn maatschappelijk vertrouwen en sociale cohesie essentieel. Dat zijn
sociaal-psychologische grootheden die te maken hebben met taal, cultuur,
geschiedenis, waarden, kennis, tradities. Kortom, met etniciteit. Hoe vreemder
een vreemdeling is, en hoe rigider een volksidentiteit, hoe moeilijker de
inburgering en integratie zal zijn.
“a shared national identity is a
resource that can allow a society to solve collective action problems, pursue
policies of social justice, and function more effectively as a democracy. It
matters that the identity should be inclusive because part of its raison d’être
is to establish trust between groups who might otherwise be disposed to treat
each other with hostility or disdain. My argument here rests on the simple
psychological claim that we are disposed to sympathize with, help, trust, and
take responsibility for those with whom we feel we have something in common,
and a sense of identity creates this feeling of likeness even with people with
whom we are not in direct contact.”
Mijn persoonlijke conclusies over immigratie zijn door dit boek niet
veranderd. Ik geloof nog steeds dat het in ieders belang is dat we ons geluk en
onze identiteit niet laten bepalen door angst voor verandering, maar dat we
juist trots zijn op een identiteit die gebaseerd is op tolerantie en
gelijkheid. Ons egalitarisme en ons absorptievermogen hebben ons de afgelopen
eeuwen geen windeieren gelegd, we zijn één van de rijkste, beschaafdste en
gelukkigste naties ter wereld. Maar dankzij Millers uiteenzetting kan ik nu wel
beter meedenken met mijn landgenoten die tegen immigranten, tegen buitenlanders
en tegen islam zijn. En dat is volgens mij het allerbelangrijkste element van
burgerschap: je eigen overtuigingen onderbouwen en de overtuigingen van anderen
begrijpen.