Zelden had ik zo’n moeilijke start met een boek en was
ik zo enthousiast toen ik het uit had. Mansvelt Beck begint met een
politiek-theoretisch onderscheid tussen liberaal culturalisme en framework
liberalism. Het kwam op mij geforceerd en nodeloos ingewikkeld over, ik
vermoedde dat het met andere titels net zo goed over communitarisme en
liberalisme zou kunnen gaan en ik kon de onderscheidende kenmerken maar steeds
niet onthouden. En dat alles in een onleesbaar stijf engels.
Na die topzware politieke theorie volgde een minutieus
verslag van parlementaire debatten over etnische minderheden. Nog steeds in dat
gortdroge engels, en doordat ik de introductie niet goed had begrepen miste ik
de zin van die uitgebreide debatbehandeling. Een paar keer wilde ik het boek
zelfs helemaal weg leggen, maar ik ken mezelf en weet dat ik het dan nooit meer
lees en dat kan natuurlijk niet met een boek dat ik kado heb gekregen met het
idee dat het precies iets voor mij zou zijn.
Dat bleek uiteindelijk inderdaad het geval. Mansvelt
Beck stelt vast dat Nederland sowieso een liberale politieke cultuur heeft,
waarin het om vrijheid en gelijkheid draait. Het is zoeken naar de verhouding
tot mensen die van de meerderheid afwijken, want ook zij hebben fundamentele
rechten.
Wat Mansvelt Beck liberaal culturalisme noemt gaat om
een standpunt waarin de gemeenschap, de natie, het volk, uit een bonte
verzameling autonome individuen bestaat. Die individuen mogen en moeten burgers
zijn. Dat wil zeggen dat zij alle burgerlijke rechten en vrijheden hebben, dat
er niet alleen een verticale maar ook een horizontale werking van die rechten
geldt dus dat de staat hen dient te beschermen tegen rechtsinbreuken door
organisaties of (sociale) groepen, en dat zij als echte burgers de morele
plicht hebben om te participeren in ‘de samenleving’. In dat wereldbeeld past
het niet als minderheden zich afzonderen van de maatschappij en niet meedoen
met de meerderheid. Alleen de liberale rechtsstaat, die is gebouwd op de
fundamenten van secularisme en rationalisme dus op publiek debat en permanente
twijfel aan ‘de waarheid’, kan autonomie van het individu bewerkstelligen;
subculturen belemmeren volledige ontplooiing van hun individuele leden.
In het framework liberalisme is de kernwaarde juist
gewetensvrijheid en vrijheid van godsdienst. Echte godsdienstvrijheid
veronderstelt dat afzonderlijke morele gemeenschappen de vrijheid moeten hebben
om te leven naar hun overtuigingen, inclusief overtuigingen die de meerderheid
misschien verwerperlijk vindt. Zolang men zich voegt naar de basisvoorwaarden
van de democratische rechtsstaat (Mansvelt Beck constateert meerdere malen dat
die nooit geëxpliciteerd worden en doet dat zelf ook niet, maar je zou denken
dat het gaat om respect voor de fundamentele rechten van anderen en acceptatie
van besluitvormingsprocedures enerzijds, en terughoudendheid door de overheid
bij het binnendringen van de persoonlijke levenssfeer en het voorschrijven van
normen op het vlak van zedelijk welzijn) is elke morele gemeenschap vrij in het
vormgeven aan de eigen moraal en cultuur. Daar horen vrijheid van onderwijs
bij, vrijstelling van vaccinatieplicht, het recht om al dan niet hoofddoekjes
te dragen, dienstweigeren op grond van religieus pacifisme en ritueel slachten.
Kinderen worden door hun ouders en gemeenschap opgevoed tot rechtschapen mensen
en de staat is er niet om vast te stellen wat goed of waar is. Zolang
individuele leden van een subcultuur die subcultuur mogen verlaten moet de
democratische meerderheid de afwijkende normen en gebruiken in die cultuur
tolereren.
Mansvelt Beck stelt aan de hand van de parlementaire
debatten over het multiculturalisme, inburgering en ritueel slachten vast dat
de stemming in Nederland verschoven is van framework liberalisme naar liberaal
culturalisme. Met die verschuiving is de seculiere, rationalistische norm
maatgevend geworden waardoor iedereen met een afwijkende mening zich moet
verantwoorden in de taal van wetenschap en bewijs. Juist voor godsdienstig
gelovigen is dat onmogelijk, waardoor zij bijna per definitie hun
geloofwaardigheid verliezen. De meerderheid toont dan ook weinig respect voor
hun overtuigingen, wensen en behoeften.
Dat gaat uiteindelijk ook ten koste van het seculiere,
rationalistische debat, waar steeds minder alternatieve denkbeelden en logica’s
in doordringen. Daardoor convergeren meningen en opvattingen over wat goed en
waar is, er ontstaat een homogene cultuur en dat levert grote druk op, op
burgers, om zich te conformeren. En dat is dan niet erg liberaal.
Ik denk dat die verschuiving vooral te maken heeft met
de islam en etnische minderheden. De komst van groepen immigranten die al te
vreemd en onherkenbaar waren hebben we niet aangekund. Verschillende vormen van
protestantisme, katholieken, joden, jehova’s getuigen, dat is nog wel gelukt in
de decennia dat de liberale rechtsstaat zich ontwikkelde en een liberale
politieke en maatschappelijke cultuur gevormd werd. Maar na de radicale
emancipatiebewegingen van de jaren ’60 en ’70 vinden veel Nederlanders dat de
bevrijding ‘klaar’ is, we hebben optimale vrijheid en gelijkheid verworven en
nou moeten er niet ineens vreemdelingen komen die dat aan het wankelen brengen.
De eis van assimilatie en verantwoording die de meerderheid aan (moslim)
minderheden stelt is dan ook een defensieve reflex en komt niet voort uit een
groot liberaal respect voor de autonomie of gewetensvrijheid van die moslims.
Mansvelt Beck concludeert dat liberale tolerantie tegelijkertijd
om autonoom burgerschap draait als gewetensvrijheid en dus een zekere mate van
laissez faire van morele gemeenschappen vereist. Dat er dus geen
one-size-fits-all afwegingskader te bouwen is, maar dat per kwestie en per
periode een balans gevonden moet worden. Daarmee bevestigt hij het belang van
politiek, van procedurele rechtvaardigheid en van systematische checks and
balances. Inderdaad een boek dat precies in mijn straatje past.